Het Langpaed loopt van het oosten naar het westen tussen de Doarpstsjerke en de Turfloane bij Rodeschuur en is 2280 meter lang. Eerder liep het Langpaed naar Rodeschuur tot 1855 noordelijker, langs de toenmalige boerderij in die eeuw waar nu de boerderij van Westerhof (Doarpsstrjitte 33c) staat. Op 12 maart 1856 werd door Pieter Hepkes Buma een 83 verzen lang rijmwerk gemaakt welke een historisch beeld schetst van die tijd en de aanleg van een nieuw zandpad vanaf Surhuizum tot aan de Surhuisterveenster vaart in de winter van 1855 op 1856. Het pad werd aangelegd voor het kerkvolk en de kinderen van Buwetille, ter hoogte van het tegenwoordige Harkema en de Harkemasterheide, die naar Surhuizum gingen.
De aanleg van dit pad vond plaats op grond, eigen aan de Hervormde Kerkvoogdij. Men kende toen nog het floreenstelsel. Over deze aanleg moest door de florenen worden gestemd. Onder klokgelui vond deze stemming plaats op 18 november 1855, ’s morgens 11 uur. De burgemeester arriveerde “met twee blespaarden voor de wagen”. Buma uit zijn vreugde en blijdschap over het gereedkomen van dit zandpad, mede namens de schoolkinderen van Buwetille en de Heide.

Men denkt gedurig nog genoeg’lijk aan het pad, dat nu is daar gesteld en men voorheen niet had. Want wat zijn wij soms raar van Buwetil gekomen, betreffende dit pad. Men zou er tegen schromen om naar de school te gaan; zoals ’t voor dezen was. Men zei dit scheelt te veel; het komt zo niet te pas. Dan gingen wij eens hier, dan weer een ander pad, wat maar het droogste was en de minste modder had. En werd het al te erg, dan hielden wij gereed strobosjes in de hand, die namen wij dan mee. En legden die te pas in modderige “steden”. Dat men van d’ene bos op d’and’re konden treden. En dan weer lustig voort naar meester van der Velde, aan wie men soms ook wel ons winterpad vertelde. Hij keek ons dan welaan, bezag onz ‘vuile kleren, en hoe nat wij waren. Wie zou het niet aandéren? Ja, allen, als men bedenkt, hoe dat het was voorheen. Wat zijn wij kind’ren blij en ook het algemeen! En dan kwam daar nog bij, kwam soms de boer ons tegen, de eigenaar van ’t land, dan stonden wij verlegen. Als men dan over ’t land te verre was gegaan, dan keek de boer zo zwart en sprak ons nijdig aan: “Weg jongens van mijn zaad, gaat het niet al belopen, heb ik het in de zak, dan kan ik ’t duur verkopen”. De een, die werd dan bang, de andere schold hem uit, en roept zelfs tot de boer: “Ik geef om u geen duit”. Maar wat er is geschied, er komt veel sprake van, of het zo wezen moet, of als ’t ook anders kan. Nu staan er mannen op, die hun de zaak aantrekken, en and’ren weder ook van harte op gaan wekken. Zij zeggen: “Het kan best, de kerk die heeft wel geld, gelijk de rekening het jaarlijks ons vermeld.” En ook de kerkegrond, dat maken zij bekend, die is er voor geschikt, van d’een tot d’andre end. Twee voogden van de kerk, die hier wat tegen zeiden, maar na wat overleg, lieten zij zich toch leiden. Nu komt het in het blad, in de novemberdagen, dat, die Florenen heeft, kan stemmen naar behagen. De achttiende dier maand, de elfde uur van deze, dat die nu stemmen wil, die moet ter plaatse wezen. En nu komt het zover, de stemmers zijn bijeen, zeer velen in ’t getal, zo is ’t in ’t algemeen. De burgemeester komt, twee blessen voor de wagen, zo komt deez’edelman hier in ons dorp aanjagen. Hij groet met “Goeden dag” en stapt nu uit de wagen, en komt meteen het volk naar hunne welstand vragen. De klok, die wordt geluid, het uur, dat is gekomen, het stemmen wordt gedaan, de stemmen opgenomen. En hieruit bleek al haast, elk was er toegenegen, want ieder stemde voor, geen een, die stemd’er tegen. Nu is ’t tot een besluit, het pad is doorgegaan, zo zei men tot elkaar: “Dit staat mij heel best aan”. En voor men nog vertrekt, zo sprak men nu bij dezen, daar moet maar in het kort een comparitie wezen. De derde dag hierna; zo is ’t besluit genomen, zijn deez’en gene weder hier tesaam gekomen. Drie mannen uit het dorp spreekt men nu vriend’lijk aan, men zei: “Door uw beleid wordt nu dit werk gedaan. Men houdt u wel geschikt, gij hebt verstand van zaken, en laat daar nu in ’t kort een pad in orde maken”. Zij zien bepaald niet blij, maar toch nemen zij ’t aan, en nu wordt ook hun vlijt in deze wel gedaan. Men ziet al schielijk gauw, zo wordt dit waargenomen, arbeiders voor dit werk, er zijn genoeg gekomen. Het wordt nu uitbesteed, een daghuur wordt gegeven, waarvan de arbeidsman met vrouw en kind kan leven. Zij zeggen tot het volk, dat ieder daar oplette, het pad moet zijn gemaakt naar de gemeentewetten. Zoals ’t beschreven staat, zo moet het straks ook wezen, de burgemeester had dit zo voorbestemd, het volk heeft hiermee welwillend ingestemd. Zo ziet men dra het volk, dat kloek is van bestaan, het volk, waardoor het werk blijmoedig wordt gedaan. De ene slecht een dijk, de ander graaft in ’t land, maakt een goed effen pad en greppels aan de kant. Zij danken hunnen God bij elken avondstond, die hen het leven schenkt en spijze voor de mond. Maar ’t is een dure tijd, werkgevers trekt u ’t aan, kan wel de arbeidsman van een daghuur bestaan? Hij doet toch goed zijn best en is getrouw in zaken, moog ’niemand hun het loon nu ook te karig maken. Het zand wordt aangevoerd met karren en met wagens, de een doet het stapvoets, de ander ziet men jagen. En verder zo nog meer wat tot dit werk behoort, boomkappen, zagen, zandgraven enzovoort. Ik ben van het pad een eindje afgeraakt, ik keer er op terug, het is bijna gemaakt. Maar door de wintertijd was het nu zo gelegen, dat vorst en sneeuw de werken hielden tegen. Maar na verloop van tijd, zo gaat het vaak in zaken, zo ging het ook met ’t pad, men gaat het toch eens maken. In Louwmaands laatste dag, zo ’avonds om vier uur, toen legde men het hout het dichtst aan Roodeschuur. Twee palen op de kant en daar een houder aan, en hiermee is ’t zover, het pad dat is te gaan. Meer houten lei men daar, ik kan ’t u wel vermelden, er liggen nu juist tien, zoals men mij vertelde. De houten, die daar zijn, die hebben zij bereid, van eiken, jaren oud, geschulpt, daarheen geleid. Nu is het zover klaar en brengt de voerman zand, dat reeds gegraven ligt daar op het Hoogeland. Voldoende over ’t pad men hoeft geen zand te schromen, want eeuwenlang is hier wel aan goed zand te komen. Zodoende werd dit werk geheel en juist gedaan, toen d’eerste sabbatsdag in Lentemaand brak aan. Dit werk had toch ook eerder zijn gedaan, had de wintervorst d’arbeid niet stil doen staan. Zo is er nu een pad vanaf de Veenstervaart, de kerkelanden langs, dat naar Surhuizum gaat. De kostten toen geraamd, daar is ’t niet aan toe gekomen, het kosste zoveel niet, zoals men heeft vernomen. Het pad wordt nu bestrooid met Woudens mooiste zand, men twijfelt er niet aan of het blijft ook in stand. Veel land is hierdoor nu van een last verlicht, want over het pad te gaan, dat is nu ieders plicht. De kind’ren maken nu gebruik van ’t nieuwe pad, zij zeggen: “Het is mooi, zo hebben wij ’t nooit gehad”. Zij gaan nu naar de school, men is nu best tevreden, kleineren van huis, die neemt men nu ook mede. Het dient de mensen veel, vooral die uit d’Heide komen, zij gaan nu naar de buurt, boodschappen worden meegenomen. De weduwen oud en mensen zwak op gang, valt dit halfuurspad bij verre niet zo lang. En zij die zondags opwaarts gaan naar het Huis des Heren, komen veel schoner aan, vooral ook met schoner kleren. Het volk stelt het bezoek van d’predikant op prijs, met d’ouderling kan hij nu veel vaker op reis. Hij wijst een werelds mens het pad ten leven aan, dat hij door Gods genade de smalle weg moog’gaan. En ook de ambachtsman en die wat willen kopen, die kunnen op dit pad nu ook veel vlugger lopen. Veldwachter uit het dorp, die kan nu ’s nachts de hoeken, of hier en daar wat schuilt, veel beter onderzoeken. En ook of is ’t bij dag, hij zegt wat ’k ook heb aan, geen modderige dam doet mij in laarzen gaan. En verder iedereen, die langs dat pad moet gaan, hetzij het donker is, hetzij bij lichte maan. Vergeet ook de bakker niet, wat kan die mooi zijn broden, van Surhuizum af naar Roodeschuur toe “kroden”. Ik noem maar niet meer op, er wordt genoeg geprezen, en zo het anders is, laat het dan zo maar wezen. Door ons wordt nu althans bijzonder dank gebracht, aan hun, die de eerste steen hier hebben aangebracht. Het hoofd van ons bestuur, die wordt hier ook geprezen, hij heeft zijn hulp en gunst in ruime maat bewezen. En verder iedereen, die het werk heeft voortgezet, en die’t heeft kunnen doen, daarbij ook niet belet. Opzienders van dit werk, wat staat het ons best aan, dat gij uw werk en vlijt getrouwelijk hebt gedaan. Wij prijzen u ook hoog, die het werk hebben verricht, met paarden, lopend, toch deed gij uw plicht. Wij wensen elk geluk, die het rechte pad betreden, wij wensen elk geluk in alle Eeuwigheden.

Behalve door kinderen en kerkgangers, werd het Langpaed waarschijnlijk ook gebruikt als lijkpad. Buurtbewoners maakten er ’s nachts niet graag gebruik van, getuige een aantal streekverhalen. Het zou er spoken. Zo werd ene Jehannes Laanstra er met fiets en al over de sloot gezet. Ook een dominee en ouderling stuitten op de terugweg van een aantal huisbezoeken op een vreemde verschijning. De ouderling had de dominee al gewaarschuwd dat ze ofwel het laatste bezoek moesten laten schieten ofwel een andere weg dan het Langepaed moesten nemen. Maar daar wilde de dominee niet aan. Ze waren net halverwege, toen er een witte gedaante opdook. Ze stopten en de gedaante verdween. Dit herhaalde zich twee maal. De derde keer bleef de gedaante echter staan. De mannen bleven als aan de grond genageld staan. De dominee verloor in dit angstige uur zijn geloof in het goede niet en gebood de witte gestalte in ’s Heren naam van hen weg te vliegen. Daaraan kon het spook geen weerstand bieden.
Kornelis van Dekken
Dit venster is gebaseerd op informatie van Historische paden. Het rijmstuk van Pieter Hepkes Buma komt uit het archief van Aukje Geertsma IJtsma. De foto van het Langpaed vanuit de kerktoren is gemaakt door Mindert van Dekken en de foto van de wandelaars op het Langpaed is gemaakt door Jannie Bos.
Dit venster maakt deel uit van het project Friese Dorpscanons.